Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Maar de koning zeide: [24]Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zeruja? [25]Ja, laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem [26]gezegd: Vloek David; wie zou dan [27]zeggen: Waarom hebt gij alzo gedaan? 24. Hebreeuws, wat [is] mij en ulieden? of wat hebben ik en gijlieden? te weten, met elkander te doen. Alsof hij zeide: Wat zijt gij mij altijd lastig met uw toorn en hevigheid, waardoor gij geneigd zijt terstond met het zwaard vaardig te zijn. Alzo onder, hfdst.19 vs.22; Richt.11:12, enz. 25. Of, dat hij vloekte. 26. Versta dit niet eigenlijk alsof God, of uitwendiglijk door zijn woord, of inwendiglijk door zijn Heiligen Geest zulks zou hebben bevolen; maar, door gelijkenis, van de heimelijke regering en voorzienigheid Gods, door welke Hij dezen Simei den satan en zijn eigen boze lusten heeft overgegeven, en zijn boosheid, die hij van zichzelven had, alzo geregeerd, dat hij ze nu tegen David aanwendt, om dien vaderlijk te kastijden en te vernederen, en de boosheid van Simei daarna rechtvaardiglijk te straffen. Vergelijk 1 Sam.18:10,11; 1 Kon.22:21,22; 1 Kron.21:1, en boven, hfdst.12 vs.11,12, onder, hfdst.24 vs.1. 27. Te weten, tot den Heere. Alhoewel nu God David geen onrecht deed, zo beging nochtans Simei een grote misdaad, die David oordeelde strafbaar te zijn. Zie 1 Kon.2:9.